Door de Europese Biocidenverordening gelden er steeds meer beperkingen voor het gebruik van conserveermiddelen. Daar lijken bedrijven in de conserveermiddelenindustrie het over eens. Volgens hen is dit een probleem omdat er daardoor niet genoeg verschillende conserveermiddelen overblijven op de markt. Ook de eisen vanuit de wetgeving voor etikettering (CLP) maken het de markt voor conserveermiddelen moeilijk. Maar waar liggen de knelpunten precies? Hoe gaan bedrijven om met de invoering van de Biocidenverordening en waar heeft de markt behoefte aan? Het Kennisnetwerk Biociden doet verslag.

In acht interviews* sprak het kernteam van het Kennisnetwerk Biociden (KNB) met bedrijven en brancheverenigingen in de conserveermiddelenindustrie. Aanleiding voor de interviews waren de berichten over een alsmaar krimpende beschikbaarheid van conserveermiddelen.

Conserveermiddelen worden toegepast in een breed scala aan producten, zoals verf, films, reinigingsmiddelen, beschermingslagen, leer, bouwmaterialen, vloeistofkoelings- en verwerkingsssytemen, slijmbestrijdingsmiddelen en metaalbewerkingsvloeistoffen (productsoort 6 tot en met 13). Hierdoor is de conserveermiddelenmarkt versnipperd.
De conserveermiddelenmarkt staat regelmatig voor uitdagingen door de beoordeling van de werkzame stoffen onder de Europese Biocidenverordening (‘Biocidal Products Regulation’; BPR) en de wetgeving voor indeling, etikettering en verpakking (‘Classification, Labelling and Packaging’; CLP). Zowel producenten, importeurs als brancheverenigingen worstelen met de gevolgen van deze Europese wettelijke kaders.

Geen oog voor nut conserveermiddelen

Sinds er Europese wetgeving is voor biociden (en daarmee voor conserveermiddelen), zijn volgens verschillende bedrijven veel werkzame stoffen van biocideproducten van de markt verdwenen. In de aanloop naar 2024, wanneer alle stoffen beoordeeld moeten zijn, volgen er mogelijk nog meer. Het bedrijfsleven en haar brancheverenigingen maken zich zorgen. Ze laten weten dat ze de risicobeoordelingen van de conserveermiddelen binnen de Biocidenverordening te streng vinden.

Blootstelling aan deze middelen wordt volgens hen te hoog geschat en er ligt teveel nadruk op de potentiële gevaren van de werkzame stof(fen) in deze middelen. Volgens de bedrijven hebben beleidsmakers en stofbeoordelaars geen oog voor het belang en nut van conserveermiddelen. Ze stellen dat toxische stoffen niet per definitie voor gevaarlijke situaties zorgen, mits een middel op de juiste manier wordt toegepast.

Afschrikkende etiketten

De CLP-verordening doet er volgens de geïnterviewde bedrijven en organisaties nog een schepje bovenop. Dit wettelijke kader dat ook geldt voor biociden kijkt naar de gevaarlijke eigenschappen van stoffen en mengsels. Ze deelt stoffen in op basis van toxiciteit en fysische kenmerken en verplicht fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de producten met deze stoffen te voorzien van een ‘gevaarsetiket’. Op dit etiket staat informatie over de werkzame stof(fen) in het product en het etiket beschrijft eventuele voorzorgsmaatregelen voor de gebruiker. Op het etiket staat, wanneer van toepassing, ook een gevaarswaarschuwing. Die is bedoeld om gebruikers te informeren over de schade die de stoffen in het product toe kunnen brengen aan de gezondheid en het milieu.

De industrie is vaak niet blij met het etiket. Niet alleen schrikt de gevaarswaarschuwing consumenten af, ook geeft het etiket meer inzicht in de samenstelling van een product. Dit is informatie die de producent van een werkzame stof en/of product liever beschermt.

Mismatch verschillende verordeningen

Met verschillende wettelijke kaders is de regelgeving voor conserveermiddelen complex. De wisselwerking tussen de Biociden- en de CLP-verordening maakt het volgens bedrijven lastig. Zo kan de CLP-wetgeving een stof die is goedgekeurd onder de Biocidenverordening alsnog zo aan banden leggen, zodat deze op de markt niet overleeft.

Een voorbeeld dat verschillende bedrijven noemen is de werkzame stof methylisothiazolinon (MIT). MIT is een veelgebruikte werkzame stof in conserveermiddelen voor onder andere verf en reinigingsmiddelen. Het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) besloot onlangs tot de indeling van deze stof als allergeen. Dit leidde tot een lagere concentratiegrens voor etikettering. Onder die grens is etikettering niet nodig, maar heeft MIT niet voldoende conserverende werking. Met andere woorden: moet een conserveermiddel zijn werk doen, dan ontkomt het product met het conserveermiddel niet aan een etiket met gevaarsaanduiding. Hierdoor krijgt binnenkort een veel groter aantal producten waarin een conserveermiddel zit een verplichte gevaarsaanduiding op het etiket. En die aanduiding schrikt consumenten af, waardoor ze de producten niet meer kopen.

Ook wordt de mismatch tussen de verschillende wetgevingen genoemd. Voor conserveermiddelen in cosmetische producten geldt namelijk niet de BPR of CLP-verordening, maar de cosmeticaverordening.  Weer komt MIT naar voren als voorbeeld. Zo zou de toegestane concentratie van deze werkzame stof in conserveermiddelen voor verf – waarvoor de BPR- en CLP-wetgeving geldt – gelijk zijn aan de concentratie die is toegestaan in zogenaamde ‘rinse-off producten’. Dit zijn cosmetische producten voor verzorging van huid en haar die vallen onder de cosmeticaverordening. De blootstelling via huidcontact is voor verfproducten veel kleiner dan voor deze verzorgingsproducten, maar toch is de toegestane concentratie MIT voor beide producten gelijk.   

Verkeerd imago

Chemicaliën hebben een verkeerd imago volgens veel van de geïnterviewde bedrijven. Zowel consumenten als beleidsmakers staren zich blind op de toxiciteit van een stof. Hierdoor bestempelen ze een stof snel als gevaarlijk. Dit frustreert de industrie. De bedrijven pleiten voor besef voor de noodzaak van chemicaliën.
Een aantal bedrijven vreest voor de terugslag die de strenge regelgeving teweeg kan brengen. Ze vertellen dat de BPR- en CLP-wetgeving er is ten gunste van onze gezondheid en het milieu. Stoffen verbieden of slechts toelaten tot bepaalde concentraties kan echter een averechts effect hebben. Immers: minder conserveermiddelengebruik betekent minder hygiëne en meer kans op bederf van bijvoorbeeld producten als verf en lijm.

Een ander gevolg is dat producten eerder worden weggegooid, wat niet bepaald duurzaam is. Daarnaast geldt nog eens het risico op resistentieontwikkeling wanneer je te lage concentraties van een stof gebruikt. Zo kan niet goed conserveren volgens bedrijven risico’s hebben voor de gezondheid. 

Geen nieuwe stoffen

Voor werkzame stoffen voor conserveermiddelen die van de markt verdwijnen, komen geen nieuwe stoffen in de plaats. De reden die in de interviews naar voren komt: te hoge kosten. Bedragen die worden genoemd om een nieuwe stof te ontwikkelen en goedgekeurd te krijgen voor de Europese markt, liggen tussen de 2 en 5 miljoen euro. En daar komen de kosten voor productontwikkeling en toelating nog bovenop. Voor innovatie is de conserveermiddelenmarkt daarmee overgeleverd aan de grotere bedrijven. Alleen zij hebben het vermogen een dergelijke investering doen. Maar met een kleine afzetmarkt voor conserveermiddelen zijn de investeringen simpelweg te hoog. Naast de kosten klagen bedrijven over de tijdsduur van het Europese registratietraject. Dit traject duurt volgens de bedrijven veel te lang. Het laten goedkeuren van een stof kan volgens de bedrijven 4 à 5 jaar duren. In die tijd kan de markt flink veranderen. Er zijn manieren om de kosten voor ontwikkeling en goedkeuring van een stof voor de Europese markt te beperken. Dit zijn bijvoorbeeld het gebruik van EU Europese unie (Europese unie)-subsidies of de mogelijkheid geld te verdienen door anderen tegen betaling gebruik te laten maken van het stof- of middeldossier. Ook zou meer samenwerking tussen bedrijven kunnen helpen de kosten te verlagen. Deze mogelijke manieren om de kosten te drukken worden echter niet genoemd in de interviews.

Slim formuleren

Toch moeten bedrijven iets doen om hun conserveermiddelen op de markt te houden. Eén manier daarvoor is slim formuleren. Bedrijven combineren dan werkzame stoffen in een product. Wanneer werkzame stoffen slechts tot bepaalde concentraties zijn toegestaan in een product en als enkele stof in een product niet voldoende conserverende werking hebben, kan zo’n combinatie van stoffen de oplossing zijn. In combinatie met een hygiënisch productieproces proberen ze zo de benodigde concentraties voor voldoende conserverende werking te verlagen en ontkomt het product aan de gevaarswaarschuwing op het CLP-etiket.

Ongelijk speelveld

Desondanks blijven de Europese verordeningen een zware kluif voor de industrie. Een bedrijf vertelt dat de Biocidenverordening moet zorgen voor een gelijk speelveld in Europa. Maar tot de afronding van het lopende beoordelingsprogramma in 2024, kunnen de verschillen tussen landen nog erg groot zijn. Dit komt doordat het ene land bij de invoer van de Biocidenverordening meer voldeed aan de eisen van de BPR dan het andere land. Zo liep Nederland hierin destijds al voorop en dat is nog steeds het geval. Dit laat zich zien in de kosten die een bedrijf heeft om werkzame stoffen op de markt te brengen die nog moeten worden beoordeeld voor goedkeuring onder de BPR. Voor middelen met deze werkzame stoffen kan namelijk een toelating ‘onder overgangsrecht’ worden aangevraagd. Daarbij gelden dan nationale regels. Deze toelating kan dan later worden omgezet naar een toelating onder de BPR. In Nederland kost een toelating onder overgangsrecht echter vaak veel meer dan een dergelijke toelating in andere landen, laten de bedrijven weten. Weliswaar ligt dit aan de verschillen tussen lidstaten en niet aan de BPR, maar de bedrijven lopen er wel tegenaan.

Holistische aanpak

Al met al zijn bedrijven het over één ding eens: er moet iets gebeuren, willen we in de toekomst nog voldoende beschikbare conserveermiddelen hebben. De BPR- en CLP-wetgeving beoordelen stoffen één voor één, afzonderlijk van elkaar. De bedrijven pleiten voor een holistische aanpak waarin beleidsmakers rekening houden met het geheel van conserveermiddelen dat op de markt is. Een aanpak waarin beleidsmakers eerst kijken naar de sociaaleconomische impact en de milieu- en gezondheidskundige gevolgen alvorens een werkzame stof te verbieden of aan banden te leggen.

In 2014 en 2017 verschenen notities aan de bevoegde autoriteiten waarin Europese brancheorganisaties, waaronder CEPE en AISE (Europese brancheverenigingen voor de verf- en reinigingsmiddelenindustrie), voor deze aanpak pleiten. De Europese Commissie heeft op dit moment echter niet het voornemen om de Biocidenverordening aan te passen. Wel tracht de Europese Commissie soortgelijke stoffen gelijktijdig te beoordelen. Binnen het beoordelingsprogramma van de BPR gelden daarvoor tijdsperioden. De beoordeling van groepen van soortgelijke stoffen moeten binnen die tijdsperioden worden afgerond. Dit moet voorkomen dat de beoordelingen van soortgelijke stoffen qua tijd ver uit elkaar komen te liggen. In de praktijk komt dit echter niet altijd zo uit. 

Geen verenigd geluid

Ondanks het pleidooi voor een holistische aanpak lijkt het bedrijfsleven er niet in te slagen om een gezamenlijk geluid door te laten dringen in Europa. Dit heeft mogelijk te maken met de versnippering van de markt. Tot nu toe komt het geluid slechts uit een deel van de conserveermiddelenmarkt. Voor een goed beeld van het probleem is een markt-overkoepelend overzicht van de beschikbare werkzame stoffen en producten nodig. De geïnterviewde bedrijven geven aan dat Europese brancheorganisaties hierin een rol kunnen spelen.

Het kernteam van het KNB wil graag alle geïnterviewde bedrijven en brancheverenigingen hartelijk bedanken voor hun bereidheid om met het KNB in gesprek te gaan. Hun kennis en mening verschaft inzicht in de huidige situatie binnen de conserveermiddelenbranche en problematiek die daarbinnen heerst. Uit de interviews bleek dat er geen specifieke kennisbehoefte is bij de geïnterviewde bedrijven. Daarom ziet het kernteam van het KNB momenteel geen concrete acties (bijv. de organisatie van een netwerkevenement) die het binnen Nederland kan inzetten om bij te dragen aan oplossingen voor de problematiek binnen de conserveermiddelenbranche, temeer omdat de geïnterviewde bedrijven en brancheverenigingen vooral behoefte hebben aan acties op Europees niveau. 

*Het kernteam van het Kennisnetwerk Biociden interviewde vertegenwoordigers van de volgende bedrijven: Quaker, Schülke & Mayr Benelux B.V., Troy Corporation, Lonza, Thor en IMCD. Daarnaast werd gesproken met vertegenwoordigers van twee brancheorganisaties: de Vereniging van Verf- en Drukinktfabrikanten (VVVF) en de NVZ (Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten).